Recensie

Anton Tsjechov en zijn ‘Meeuw’

Anton Pavlovitsj Tsjechov (1860-1904) werd in Taganrog (aan de Zwarte Zee) geboren, als zoon van een kleine handelaar, wiens vader zich van de lijfeigenschap had kunnen vrijkopen. Hij kende een kommervolle een armoedige jeugd. De kleine handelszaak van zijn (drankzuchtige) vader ging failliet en de familie diende naar Moskou te verhuizen om de schuldeisers te ontlopen. Anton voltooide eerst zijn middelbare school te Taganrog, en trok pas nadien eveneens naar Moskou, waar hij geneeskunde ging studeren aan de universiteit. Tijdens zijn studiejaren diende hij niet alleen voor zijn eigen levensonderhoud te zorgen, maar ook grotendeels voor dat van zijn familie. Dit deed hij door privélessen te geven, en ook door humoristische verhaaltjes te schrijven voor amusements- en boulevardbladen. (Hij schreef in het totaal circa 500 verhalen of novellen.) In 1884 promoveerde hij tot doctor in de geneeskunde. Intussen had hij ook een ruime bekendheid gekregen, onder meer als auteur van enkele gepubliceerde verhalenbundels . (Het verhaal van ‘De dame met het hondje’ is misschien zijn meest bekende, en werd ook in een toneelversie een succes). 

Tsjechov als medicijnenstudent in Moskou, 1882

Anton Tsjechov had een rijzige gestalte (hij was 1,85 m. groot) en was – ondanks zijn bescheiden afkomst – van Moskou waar hij naar verluidt veel succes had bij het vrouwelijke geslacht. Maar hij bekommerde zich ook actief om het ‘gewone volk’.  Hoewel hij een zwakke gezondheid had maakte hij in 1888 een lange reis door Siberië naar het eiland Sachalin (gelegen in het uiterste Oosten van de Russische Federatie) om een medisch-sociologisch onderzoek in te stellen naar de levensomstandigheden van de vele bannelingen in de strafkampen, waar in de zomer de temperatuur kon oplopen tot ca. +20°C, en in de winter kon zakken naar ca. -20°C. Een jaar later organiseerde hij hulpverlening voor boeren om een hongersnood tegen te gaan. En in 1892 neemt hij actief deel aan de bestrijding van een cholera-epidemie.

Rond 1880 schreef hij een eerste toneelstuk dat nooit werd opgevoerd. Het werd pas ontdekt in 1920 in een bankkluis te Moskou. Omdat het titelblad ontbrak, werd het stuk naar de naam van het hoofdpersonage genoemd: Platonow. (Het werd door Michael Frayn in de jaren ’80 van vorige eeuw bewerkt tot ‘Wild Honey’.) Het stuk Iwanow ging in 1887 in première te Moskou, en kreeg een behoorlijke pers. De Bosgeest werd in 1889 echter een mislukking (maar werd later als Oom Wanja toch een succes.) Tijdens de hongersnood en de cholera-epidemie van 1891 zette hij als districtsarts in de nabijheid van Moskou zich actief in voor de zieken en de armen. Zijn eigen gezondheidstoestand was echter erg wankel: sinds zijn jeugd leed hij aan tuberculose (in die tijd een ongeneeslijke ziekte), en  meermaals moest hij het gure klimaat van Moskou ontvluchten, om op de Krim of aan de Middellandse zee een kuur te volgen. 

De Meeuw (Tsjajka) werd in 1896 gecreëerd in de toenmalige Russische hoofdstad Sint-Petersburg. Er was slechts enkele dagen aan gerepeteerd, werd gespeeld in de destijds gangbare overdreven en bombastische acteerstijl en werd uitgejouwd. Maar vanaf 1897 nam Tsjechovs theaterloopbaan een andere wending. In dat jaar werd te Moskou het zgn. Kunsttheater gesticht door onder meer Nemiròvitsj-Dàntsjenko en Stanislavski. In 1898 werd De Meeuw opnieuw in het Kunsttheater gespeeld, met Stanislavski als regisseur, en ditmaal werd het wèl een groot succes. Maar Tsjechov kon de voorstelling niet bijwonen: wegens zijn tuberculose had hij zich in 1898 gevestigd in de Krim (een schiereiland in de Zwarte Zee) en beperkte hij zijn reizen naar Moskou zoveel mogelijk. Maar toch werd hij in de aanloop naar de eeuwwisseling van de 19de naar de 21ste eeuw een populaire en gevierde schrijver. Ook Oom Wanja (herwerking van ‘De Bosgeest’) werd in 1899 in het Moskouse Kunsttheater succesvol gecreëerd. Het ging Tsjechov als auteur verder stevig voor de wind: in 1900 werd hij tot lid van de Russische Academie gekozen. De drie Zusters werd in 1901 eveneens met succes gecreëerd door het Kunsttheater. In 1901 huwde hij de actrice Olga Knipper (met wie hij een vaste relatie had, zij het meestal op verre afstand) die hem inspireerde voor de vrouwenrollen in zijn toneelstukken, die ze in het Kunsttheater een onvergetelijke gestalte gaf. In januari 1904 volgde de première van De Kersentuin, weerom in het Kunsttheater. Tsjechov woonde de première bij, en werd uitbundig gevierd. Enkele maanden nadien reisde hij naar Badenweiler (Duitsland), voor de zoveelste kuur. Maar de tuberculose was ongenadig: op 2 juli 1904 overleed hij aldaar, nauwelijks 44 jaar oud.

Als realist had Anton Tsjechov minder aandacht voor de uiterlijke dramatische actie dan voor het scheppen van een sfeer, een leefgebied, de weergave van een milieu, dat hij met zijn scherpe opmerkingsgave en zijn milde ironie op een meesterlijke manier kon weergeven. Hij ontwikkelde daarbij een erg persoonlijke en vernieuwende schrijftechniek: zijn stukken schijnen bij de aanvang reeds begonnen te zijn, en aan het einde nog door te lopen. Zijn hoofdpersonages proberen zich aan hun (dikwijls saaie of uitzichtloze) situatie te ontworstelen, maar slagen daar niet in. Door zijn kritiek op de parasiterende burgerij en zijn sympathie voor de ‘gewone man’, werd hij door de latere communistische machthebbers als een voorbode van de Russische revolutie beschouwd.

‘De Meeuw’ (Tsjajka)

In de Toneelhuis-versie van de De Meeuw zijn er wel enkele wijzigingen aangebracht door de bewerkers-groep (Stijn Van Opstal, Scarlet Tummers, Tom Dewispelare, Francis Geeraert, waarbij op de website van Toneelhuis ook Ilja Leonard Pfeijffer een dankwoord krijgt). Wegens omstandigheden kon ik de gespeelde versie van ‘Meeuw’ niet vergelijken met de oorspronkelijke tekst van Tsjechov. De hier volgende ‘korte inhoud’ is (deels) gebaseerd op de oorspronkelijke versie, waarbij het landgoed waar het verhaal zich (bij Tsjechov) toebehoort aan een oude vrijgezel met name Sorin, die de gepensioneerde officier Sjamrajev als rentmeester in dienst heeft. Bij de Toneelhuis-versie is Sorin geschrapt, en is Polina Andrejevna eigenares van het landgoed, en is Sjamrajev geen ex-officier, maar een knecht van Polina. (Al bij al kleine wijzigingen, die haast niet opvallen, maar die de voorstelling iets meer vaart geven.)

Meeuw speelt op een landgoed, waar het saaie alledaagse leventje eens per jaar opgefleurd wordt door de komst van de beroemde actrice Arkadina, die daar haar vakantie komt doorbrengen. Ze brengt haar minnaar Trigorin mee, een bekende (maar toch niet echt beroemde) schrijver. Haar zoon Konstantin Trepljov wil ook schrijver worden, en dweept met de nieuwe literaire stroming (het symbolisme), die door de oudere garde zich absoluut niet kan vinden. Hij is verliefd op het buurmeisje Nina, en schrijft een stuk voor haar. Ze voert het ook op voor het hele gezelschap, maar het stuk krijgt weinig bijval. Nina voelt eigenlijk niets voor Konstantin Trepljov: ze is smoorverliefd op de veel oudere schrijver Trigorin. Wanneer Konstantin tijdens een wandeling een meeuw heeft neergeschoten (zomaar ‘uit verveling’) geeft dit Trigorin inspiratie voor een nieuwe novelle. Nina slaagt er in de oudere Trigorin zo ver te krijgen dat hij Arkadina in de steek laat. Ze beleeft met hem kortstondige relatie, waarbij ze een kind van hem krijgt, dat echter niet lang blijft leven. Het laatste (vierde) bedrijf speelt twee jaar later. Het is zomer, de hele groep is weer op het landgoed samengekomen en maakt een wandeling (enkel Konstantin Trepljov is niet meegegaan). Als de avond valt komt onverwacht Nina langs bij Konstantin, en ze maken elk een balans op van hun mislukte leven: Trepljov is als auteur nog steeds niet doorgebroken, en de vader van Nina heeft haar verstoten. (Ze is een derderangs actrice geworden die in proviciale tweederangs-gezelschapjes speelt, en zich financieel moet laten ‘helpen’ door oudere heren, die daarvoor wel een ‘tegenprestatie’ verwachten.) Konstantin tracht Nina voor zich te winnen met een nieuw toneelwerk dat hij voor haar schreef. Maar Nina heeft hiervoor geen belangstelling: ondanks het vele leed dat Trigorin haar heeft bezorgd en hij haar heeft verlaten, is ze nog steeds op hem verliefd. Ze laat Konstantin Trepljov alleen, en vertrekt. Hij verscheurt zijn manuscripten en vlucht weg. Als de anderen terugkomen van de wandeling, horen ze een schot… (De rest laat zich raden.)

‘Meeuw’ in het Toneelhuis

De regisseur van deze ‘Meeuw’ is Stijn Van Opstal van het collectief Olympique Dramatique (één van de collectieven die deel uitmaken van de Toneelhuisgroep). Zijn vader werkte in een instelling voor kinderen met een beperking. Zo kwam Van Opstal in zijn jeugd in contact met een dove jongen, waarmee hij bevriend geraakte. En maakte hij plannen om ooit samen met dove mensen een theatervoorsteling te maken. Die kon hij pas realiseren bij ‘Olympique Dramatique’.

meeuw – Toneelhuis – © Kurt Van der Elst – met Jana Wuytens als Konstantin Trepljov

‘Meeuw’ gaat eigenlijk over communicatieproblemen bij een aantal mensen die elkaar goed kennen, maar die toch niet in staat zijn om naar elkaar te luisteren. Ze zijn als doof voor elkaar, waardoor er conflicten en misverstanden ontstaan. Dus verkoos de regisseur Van Opstal om de voorstelling te laten spelen in de gebarentaal van de doven. Hij opteerde daarbij voor een cast, met enerzijds een groep dove gelegenheidsacteurs die in de Vlaamse gebarentaal zouden spelen. En anderzijds met een groep beroepsacteurs _ die zich uiteraard in hun moedertaal konden uitdrukken _ maar die ook met dove acteurs konden communiceren in hun ‘Vlaamse gebarentaal’. Een taal die ze niet kenden, en dus moesten aanleren. Daar kwam wel een behoorlijk intensieve voorbereiding bij kijken. Zo volgden de Vlaamse ‘sprekende’ leden van de cast een jaar lang drie dagen per week een intensieve training van de Leuvense Universiteit, om die Vlaamse gebarentaal op een relatief korte tijd vlot te kunnen hanteren. 

meeuw – toneelhuis – © Kurt Van der Elst

De eerste opvoering die ik van ‘De Meeuw’ zag, was in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg (vandaag het ‘Bourla-theater’) waar het gezelschap van de KNS in mei 1968 voor het eerst in zijn geschiedenis een voorstelling speelde van dit stuk, in een regie van Jo Dua. Hij was ‘free lance’ regisseur en heeft in zijn carrière vele merkwaardige en geprezen regies gerealiseerd, zowel in het Nederlanstalig als in het Franstalig landsgedeelte van België (en ook in de ‘Nationale’ Muntschouwburg in Brussel), van in de jaren vijftig tot in het jaar van zijn overlijden in 1993. Ik vond zijn ‘De Meeuw’ een prachtige voorstelling, en kan het niet laten om een fragment te citeren uit een bespreking van Willy De Schutter in De Nieuwe Gazet (02.05.1968): ‘Aan Jo Dua werd de opdracht gegeven de regie te voeren. Voor regisseur en acteurs is Tsjechovs werk een feest en dit is het eerste wat we bij deze voorstelling hebben kunnen aanvoelen: de overgave, waarmee er hier gewerkt werd! Jo Dua heeft er alles op gezet om het eenvoudige woord van Tsjechov – in een veel gespeelde vertaling van Charles B. Timmer – en zijn zo betekenisvolle stiltes te eerbiedigen en zonder iets weg te nemen van de romantiek – het spel naar de gading van onze tijd sober, maar boeiend te maken. / Hij heeft bovendien voor ieder van zijn personages in het gezelschap de gedroomde figuur gevonden. Jet Naessens als Irina, de ouder wordende actrice, die enkel leeft als ze de aandacht op haar persoontje trekken kan, heeft haar rol afgestemd op wat Tsjechov haar op zeker ogenblik doet zeggen: “Ik zou best nog een 15-jarig meisje kunnen spelen”, maar de bakvis dan met de ervaring van de vrouw die geleefd heeft. Ze is nuffig, nukkig, en speelt de grote verleidingsscène om Trigorin met zich te doen vertrekken in een raakgetroffen “komedie-op-de-komedie-stijl, waarna ze hem, zeker van de overwinning, het ironisch-triomfantelijke “Blijf toch, als je wil” voor de voeten werpt. / Als haar zoon Konstantin, die voor zichzelf en niet als kind van een beroemde moeder, een plekje in de zon zoekt, tekent Jan Decleir (nvdr: het was Dirk Decleir (1942-1974) – oudere broer van Jan Decleir *1946  die de rol van Konstantin Trepljov vertolkte) al de geestdrift van zijn jeugd, al de wanhoop van de niet-begrepene met eenvoudige middelen op ontroerende wijze. Ieder van zijn verschijningen tegenover zijn oom, zijn moeder, zijn Nina in jeugdige overmoed en later geslagen door het lot, zijn hoogtepunten uit de opvoering. / Voor Nina bezit Denise Zimmermann al de charme van de jeugd gepaard aan de hartstochtelijke drang naar het grote leven. Maar meesterlijk tekent ze vooral in het derde bedrijf de overgang naar de rijpende vrouw, wanneer ze in de beroemde Trigorin haar ware liefde heeft gevonden en in het vierde, wanneer ze geslagen door het lot, neergehaald, eenzaam, in aanwezigheid van Konstantin het schrijnende “Ik hou van hem” uitschreeuwt. Wat een groots moment die stilte van op de planken te voelen doorwegen op de ganse zaal. / (…) Als Trigorin weet Martin Van Zundert met fijne nuanceringen de moeilijkheid van het personage te overwinnen. Want naar wat men over hem zegt, naar wat hij van zichzelf getuigt, is hij een onsympathieke kerel, terwijl zijn uiterlijk aantrekkelijk, zijn charme groot moet zijn. Tsjechov heeft voor hem boeiende speelscènes geschreven en Van Zundert haalt er ook alles uit. (…) / Mimi Peetermans heeft de decors afgestemd op het realistische spel dat Tsjechov vraagt en Jo Dua doet met meesterschap de hem geschonken ruimte volledig bespelen. Er was langdurig en warm applaus van een diep geroerde zaal, erkentelijk voor zoveel overgave.’ (Einde van het citaat)

meeuw – toneelhuis – © Kurt Van der Elst

Een Meeuw in doventaal

‘De Meeuw’, werd dus 56 jaar geleden voor het eerst in Antwerpen opgevoerd. Sindsdien heb ik vele Tsjechov-produkties gezien: vele Meeuwen, maar ook vele Oom Wanja’s, Drie Zusters, en Kersentuinen. En steeds vond ik de eerste Meeuw die ik in 1968 zag, de ‘meest boeiende’. Tot ik recent ‘Meeuw’ van ’t Arsenaal & het Toneelhuis bijwoonde, die me deed bekennen dat ik voor de tweede maal in mijn leven een ‘meest boeiende Meeuw’ had gezien. (Of misschien beter: had mee-beleefd.) Waarbij ik ondanks op een ongemakkelijk stoeltje gezeten en geplaagd door chronische rugpijnen, gedurende twee en een half uur met een stijgende verbazing, verrassing en bewondering had zitten kijken naar een bijzonder aangrijpende voorstelling. Gebracht door een groep van drie dove, en vijf horende vertolkers. In een decor en met kostuums, die helemaal niet ‘historisch’ waren, en ook niet helemaal modern of hedendaags. Maar die op een of andere manier toch een soort Russische atmosfeer uitstraalden. Ook wanneer een personage sneakers of een losse stropdas droeg, en als jonge vrouw een jongeman speelde. 

De voorstelling werd gespeeld op de bühne van het theater, waarop twee tribunes waren gebouwd. De toeschouwers mochten een plaats uitkiezen, van waaruit ze op diverse plaatsen een lichtbak konden zien waarin een Nederlandse versie van de doventaal verscheen. De ruimte tussen de twee tegenover elkaar geplaatste tribunes werd regelmatig met een zwaar gordijn tijdelijk in twee helften afgesloten. De aandacht van het publiek ontsnapte nooit, en alles verliep zoals het hoorde. De vertolkers speelden ook volgens de voorschriften van Tsjechov, die er in zijn tijd steeds de nadruk op legde dat hij komedies schreef, en dat er mocht (nee, moest) gelachen worden. Ze leken daardoor op een nog hoger niveau te spelen, en met zijn allen samen inclusief beroeps te zijn. En zo zorgden Lut Reysen en Willy Thomas, Sofie Decleir en Serge Vlerick, Lobke Leirens en Tom Dewispelare, Yousra Boukantar en Yana Wuytens, samen met een indrukwekkend accurate technische ploeg en onder het alziende oog van regisseur Stijn van Opstal, voor een onvergetelijke, ‘inclusieve’ doventheater-avond. 

Voorstelling gezien in het Toneelhuis, op 16.11.2024 

Info: https://toneelhuis.be/nl/programma/meeuw/