Theatermaggezien ®
omdat theater belangrijk is...
ARCHIEF 2000 - 2014

Een fascinerend docudrama rond Roger Van de Velde
Toneelhuis/Olympique Dramatique, Van de Velde, J'aimerais mieux de bouche vous le dire (sic)
15 Maart 2012


© Koen Broos
Roger Van de Velde is voor mij puur jeugdsentiment. Toen ik op 17-jarige leeftijd naar Vlaanderen kwam, had ik nooit van hem gehoord. Op de Nederlandse middelbare school kenden wij, eind jaren '60, wel een paar Vlaamse auteurs, zoals Jos Vandeloo en Hubert Lampo met hun magisch realisme, en de veel gelezen Ward Ruyslinck. Sommigen kenden Boon en Elsschot, maar Van de Velde (1925 – 1970) was een grote onbekende. Op de school in Maaseik kwam hij niet ter sprake, maar via kranten en andere bladen en vooral door een uitzending van Wie schrijft die blijft, was mijn interesse gewekt. Ik las zijn in de gevangenis geschreven verhalenbundel Galgenaas, zijn autobiografisch literair pamflet Recht op antwoord. Het was in de tijd van de provo-beweging, '68, de opkomst van de antipsychiatrie. Ik heb hier thuis al zijn boeken staan. Ik heb die toen ook allemaal gelezen, en was enthousiast over zijn schrijfsels, en was natuurlijk ook gefascineerd door de ellendige situatie waarin die man terecht was gekomen. Een geneesmiddel voorgeschreven krijgen, daaraan verslaafd raken, en dan daarvoor gestraft worden. Hij belandt in gevangenissen en psychiatrische inrichtingen. Dat kon er bij mij en bij velen met mij niet in. Hij groeide uit tot een man naar wie ik opkeek, hij werd een inspiratiebron. Ik wilde ook schrijven, en nam mij voor mijn eerste manuscript eerst aan hem voor te leggen. Maar zover is het nooit gekomen. Hij ging dood. Vlak na zijn dood groeit hij nog even uit tot een mythe, maar een paar jaar later hoor je niets meer van hem. Een vergeten schrijver, zoals zovelen. “Er zijn meer vergeten schrijvers dan schrijvers die gelezen worden” echoot het in het stuk dat de jongens van Olympique Dramatique over hem gemaakt hebben op basis van de toneeltekst van Erik Vlaminck.

Een ijzersterk beginbeeld. Mannen komen aan, licht gekleed in jaren 60-stijl, met een winkelkorf in hun handen, stappen in een glazen kot (een lift?, een kooi?, een glazen cel?) midden op de scène. Rijen stoelen staan erachter. Ze beginnen zich om te kleden. Het is een gewriemel, de een in een operatiekleed, de ander in een wijde jurk, weer een ander in een stofjas, een iemand met een witte rolkraagtrui van toen. Langzaam komen ze een voor een uit de glazen kooi. Is het een stoet van psychiatrische patiënten? Een paar gaan zitten, drie man (Ben Segers, Geert Van Rampelberg en Wouter Hendrickx) staan klaar. Een met zonnebril: Van de Velde. Diens alcoholprobleem komt ter sprake. Twee begeleiders, een gevangene/zieke. Er staat een microfoon, een als vrouw geklede man staat opzij klaar met een dienblad met wijnglazen. Klaar voor de receptie. Roger Van de Vele krijgt de Arkprijs voor het vrije woord. Hij drinkt zich moed in, en begint te spreken. Al snel komen de begeleiders hem zeggen dat het tijd is om te stoppen. De figuranten worden bedankt.

De drie acteurs vertolken om beurt de protagonist. Zij kleden zich met rolkraagstukje en zonnebril op tot Van de Velde, de andere twee worden dan de tegenspelers: de hoofdredacteur van de krant waarbij Van de Velde werkte, later de personen aan de bar en in het café, de psychiater, de rechtsdokter, mensen van de schrijversactie om hem vrij te krijgen, de uitgever, bezorgde vrienden, zijn alter ego, een minster, een rechter,... er zijn citaten uit brieven naar en van zijn moeder, uit gerechtelijke onderzoeken, psychiatrische verslagen, enzovoorts. Het zijn scènes uit de gevangeniscel, op terras, in het dokterskabinet, achter zijn typemachine. Er wordt gerookt, enorm veel gerookt. Dat was ook in de tijd van toen.

Het zijn bijwijlen pamfletten, scheldtirades, terechte uitingen van boosheid en onmacht. Al de scènes gaan vlot in elkaar over. Er wordt over eenzaamheid gesproken, maar dat gevoel komt niet over het voetlicht. Het blijft een wat afstandelijk docudrama dat heel goed de tijdsgeest van toen schetst. Na de beginscène, beklijven nog twee andere scènes. Ergens in het midden van het stuk wordt het personage in zijn onderbroek de glazen kooi ingeduwd, en daar wordt hij lang met een tuinslang nat gespoten. Dat gevecht tegen de waterstralen, de onmacht, het hoopje mens dat achterblijft. En ook het einde grijpt aan: na de videobeelden, een montage van flitsende beelden met tekeningen, foto's van hem, van zijn boeken, raven, mensen, documenten, gezichten, enzovoorts) is de scène omgebouwd tot een groot terras: stoelen en tafeltjes, allemaal leeg. (Het roept de sfeer van Café Müller van Pina Bausch op). En daar zit hij, rechts. Berichten over zijn dood worden gelezen, hij staat op, en citeert uit een gedicht dat hij al geschreven heeft toen hij zestien was. Profetisch? Hij verlaat zijn vrouw, “Maar door de toegeslagen deur/Voel ik het diep verwijt/ Van haar wanhopigen blik/ Zoodat een onverklaarbaar spijt,/Een onbenoemd verdriet/Mij beven doet van schrik/Bij elken droppel die ik/ In mijn gulzig keelgat giet.”


Info: www.toneelhuis.be

Dit artikel werd reeds 208 keer gelezen.auteur(s):Tuur Devens