Wordt ons theaterlandschap een grote wolf die tevredenheid heet? Klein werk in 't groot door de studenten van de Toneelacademie Maastricht | 12 April 2010 |
 (c) Marijn de Jong | In maart stond Peter Missotten nog met een eigen bewerking van De Indringer van Maeterlinck op de scène van de Bourla. Onlangs was het de beurt aan zijn studenten van de Toneelacademie Maastricht. Met Klein werk in 't groot kregen ze drie avonden de mogelijkheid om hun eigen project op de grote scène van Het Toneelhuis voor te stellen. Op zich een mooie kans voor de jonge makers, ook al was de meerwaarde ervan niet op alle vlakken duidelijk.
Dat er aandacht is voor jonge makers en spelers valt niet te betwijfelen. Ook Courant, het magazine van het Vlaams Theaterinstituut (VTi), wijdde zijn recentste nummer volledig aan dit jonge geweld. Ann Olaerts schrijft in haar voorwoord dat internationalisering, hybridisering, stijgende interdisciplinariteit en individualisering cruciale tendensen zijn in ons theaterlandschap. In dat kader past het artikel van Steven Heene, voormalig programmator van jong werk voor Theater Aan Zee en nu artistiek coördinator bij NTGent. Hij gaat dieper in op de verschuiving binnen het veld van het spelersprofiel naar dat van maker. De laatste decennia wordt het namelijk almaar belangrijker geacht dat een speler niet alleen acteert, en dus een uitvoerende taak heeft, maar dat hij ook meedenkt over het geheel van de voorstelling en dus theater ‘maakt’. Zoals men het in de volksmond zou zeggen: hij of zij moet van alle markten thuis zijn. Simpel is dat niet. En is het überhaupt mogelijk? Kun je van elke theaterstudent verwachten dat hij én goed acteert én goede ideeën heeft én die goed kan uitwerken met alle middelen die vandaag voorhanden zijn (tekst, beeld, geluid, dans, performance, installatie...)?
In hun pogingen om hun verhaal te vertellen, hebben de jonge makers de afgelopen seizoenen al meer dan eens de wind van voren gekregen. Zo vond theaterrecensent Wouter Hillaert dat velen onder hen wat minder naar zichzelf zouden moeten kijken en meer naar buiten. Of deze trend, als we daar al van kunnen spreken, iets te maken heeft met de toegenomen individualisering valt misschien niet te bewijzen. Maar zou het niet kunnen dat wanneer het culturele systeem de spelers/makers op zichzelf werpt, zij automatisch ook inhoudelijk in zichzelf keren en de blik in een eerste fase naar binnen gericht houden? Het was misschien daarom ook niet geheel correct om de focus te leggen op wat er verteld wordt in het jonge theaterwerk. In eerste instantie zou het moeten gaan over hoe dit verteld wordt. Niet elke jonge maker voelt (al) de behoefte om de grote politieke en sociale thema's onder de loep te nemen. Zoiets mag volgens mij zeker geen opgelegd criterium voor goed theater worden. Het zou de variëteit alleen maar in de weg staan.
Steven Heene stelt dan ook terecht dat de opleidingen noodgedwongen mee moeten evolueren: ze moeten hun studenten klaarstomen om zich eenmaal buiten de veilige schoolmuren te kunnen handhaven en een eigen theatertaal te ontwikkelen.
Wat is er in de praktijk van deze evoluties te merken? Klein werk in ’t groot biedt interessant materiaal om daaraan af te toetsen. De studenten die we er aan het werk konden zien, volgen de opleiding tot ‘theatraal performer’ aan de Toneelacademie Maastricht. Het is een opleiding die zich specifiek aansluit bij de tendens naar een makersprofiel: ‘Je zet jezelf op scène als jezelf. Je zoekt de grenzen op van het theatermedium, flirt met hedendaagse kunst en cabaret’, lees je op de website van de Academie. ‘Via improvisaties en een doorgedreven training, leer je omgaan met oude en nieuwe theatervormen. (...) Je traint de expressiviteit van je lichaam en je stem. Je leert werken met camera’s, geluid en nieuwe media. In projecten maak je kennis met de meest uiteenlopende theaterconcepten, performances, speelstijlen en media. Je stippelt een eigen creatief traject uit.’ Een kleine steekproef.
Klein werk in 't groot Laat ons beginnen met de opmerking van Wouter Hillaert. Bezondigen de jonge makers zich inderdaad aan te veel navelstaarderij? Dikwijls is dit inderdaad zo maar evenzeer zie ik geregeld, weliswaar heel voorzichtig, grote of universele thema's onder de meer persoonlijke onderwerpen sluimeren. Soms zijn die bij de haren getrokken, soms oprecht subtiel. Een voorbeeld van zo’n subtiele verweving toont De grote chaosmachine, het stuk dat Benjamin Moen en Nik van den Berg voorstelden op Klein werk in ‘t groot. Puur spelmatig leggen ze enkele universele accenten zonder daarbij hoogdravend te worden en het kleine uit het oog te verliezen. Ze zitten verkrampt en ongemakkelijk, elk op een ander uiteinde van een sofa en weten niet wat te zeggen tegen elkaar. Ze staren in de leegte van de zaal en wanneer één van hen dan toch een gesprek start, komt hij niet verder dan de eerste drie woorden. Iedere poging brengt hem een beetje verder, maar nooit ver genoeg. De voorstelling werpt vragen op over de onkunde tot communiceren, maar ook over de manier waarop onze eigen wereld almaar kleiner lijkt te worden in een globale omgeving die almaar uitdijt. In zijn beeldende soberheid (een sofa als enig decorstuk) en spelmatige overdrijvingen (het verkrampen en oneindig stotteren) is De grote chaosmachine efficiënt en humoresk. Deze jonge makers tasten met kleine, herkenbare ingrepen hun thema’s en grenzen af om via die omweg toch iets relevants over de wereld achter het venster vertellen.
Met zijn drieluik Bobby Baxter Beats a Beast koos Thomas Dudkiewicz dan weer resoluut voor het aloude ambacht van het verhalen vertellen, in de traditie van grote meesters zoals Edgar Allan Poe, maar niet zonder de nodige knipoog. Het publiek maakt kennis met twee vrienden die een reisje ondernemen naar ‘the middle of nowhere’ en daar niet gespaard blijven van vreselijke gruwel. De voorstelling is klassiek in zijn vorm en eenvoud, opgebouwd zoals je dat kan verwachten van een horrorverhaal, en verteld met de precisie en gedrevenheid die zulke verhalen nodig hebben. Thomas Dudkiewicz maakt geen gebruik van hoogtechnologische middelen. Net zoals bij het lezen van een boek prikkelt de voorstelling haar toeschouwers louter met de kracht van hun eigen verbeelding. Er zou radicaler op dit concept doorgedacht kunnen worden, maar Dudkiewicz geeft hier alvast een sterke aanzet. Met Bobby Baxter Beats a Beast bewijst hij eens te meer dat theater niet veel meer nodig heeft dan een lichaam om de aandacht te grijpen en vast te houden.
Zowel Benjamin Moen en Nik van den Berg als Thomas Dudkiewicz tasten enkele interessante grenzen af, persoonlijk-universeel en interdisciplinair, die ze nu al subtiel weten te bewandelen. Hierdoor tonen de jonge makers alvast heel wat potentieel.
Steven Heene concludeert in zijn artikel onder meer dat het evenwicht tussen uitvoerende spelers en de meer allround makers maar beter gevrijwaard kan blijven met het oog op het behoud van de variëteit van het landschap. Als ik de andere drie voorstellingen die ik van Klein werk in ’t groot heb gezien, naast deze twee eerste leg, kan ik de vraag of er genoeg variëteit is bij de jonge makers, positief beantwoorden: die is er zeker, of toch op vormelijk vlak. Terwijl de bovenvermelde voorstellingen nog gemakkelijk onder de noemer 'traditioneel' theater zijn onder te brengen, zoekt Jimi Zoet met Tragedy II meer de interdisciplinariteit op. Hij begeeft zich op de grenzen met performance en videokunst. Zijn tekst heeft veel weg van de beschrijving van een ‘bad trip’. De bij momenten erg duistere sfeer wordt nog aangedikt door de live-soundscape, en door de rudimentaire en grillige tekeningen op het gigantische scherm.
Net als in de meeste andere toneelopleidingen hebben we hier te maken met jonge mensen die afwijken van het traditionele spelersprofiel. Zoals eerder vermeld worden zij aangespoord om te maken en niet enkel uit te voeren en om hierbij gebruik te maken van verschillende genres en middelen. Toch zijn er ook scholen, zoals bijvoorbeeld Het Rits in Brussel, waar nog een duidelijke opsplitsing wordt gemaakt tussen maker en speler en waar men dus niet enkel op vormelijk vlak aan variatie denkt. Ook zijn er studenten die opgeleid worden als allround-maker maar na de studies toch weer meer het pure spelen opzoeken. Het feit dat dit minder gebeurt, heeft eerder te maken met de moeilijkheid om in ons huidige landschap als speler bij een groter gezelschap terecht te komen dan om zelf volledig van nul te beginnen met een eigen idee. De opleidingen kun je dan ook vooral zien als een plaats waar de speler/maker de mogelijkheid krijgt om uit te zoeken waar hij of zij het best in is en waar de middelen en genres worden aangereikt om mee te draaien in het huidige systeem.
De kritische blik Een andere vraag die zich prominenter opwerpt, is of er wel kritisch genoeg gekeken wordt binnen de opleidingen of dat men al tevreden is met enkel genoeg variëteit. Als men in scholen verlangt dat de studenten van alle markten thuis zijn, is men dan ook al tevreden als je van alles een beetje kunt? En ligt deze onkritische blik dan niet aan de basis van de overproductie die ervoor zorgt dat we soms door de bomen het bos niet meer zien? Marijn de Jong met zijn video-installatie Mutism en Bas Maassen met zijn Nederlandstalig liedjesprogramma De dikke wolf die tevredenheid heet lijken nog niet helemaal te weten waar ze juist heen willen of hoe ze hun vaardigheden moeten hanteren om dit op het publiek over te brengen.
Bas Maassen heeft gekozen voor een liedjesprogramma, maar drijft zijn nonchalante stijl en jongensachtige onschuld bij momenten iets te ver, waardoor de nummers gevaarlijk overhellen naar te banaal. Ook met zijn vertalingen van de nummers van Marc Everett, de frontman van Eels, weet hij me niet te bekoren. De eenvoudige schoonheid van de originele nummers gaat in de vertaling verloren en wordt daardoor gebanaliseerd. Het evenwicht dat nodig is om zulke nonchalance geloofwaardig te brengen heeft hij hier nog niet gevonden, maar dat is misschien een kwestie van tijd en oefening. Met het vinden van die balans, kunnen zijn nummers zeker aan kracht winnen en zou de schaal zonder twijfel overhellen van banaal naar ontroerend eenvoudig. Ook Mutism, een videowerk dat het wil hebben over fragmentatie en alles daartussen, is te weinigzeggend of wazig om bij te blijven. Omdat er te veel de nadruk wordt gelegd op het vormelijke en de inhoud daardoor te abstract op de achtergrond blijft, wordt het voor de toeschouwer moeilijk om uit te vissen wat de maker ons nu juist wil vertellen. Ook dit is een kwestie van evenwicht zoeken en blijven experimenten om de gelaagdheid van een bepaald medium onder de knie te krijgen. Het lijkt mij dan ook de taak van de school om deze grenzen te bewaken en kritisch bij te sturen in dit zoeken naar evenwicht en gelaagdheid. Zo kunnen jonge makers de vaardigheden ontwikkelen die ze nodig hebben om niet verloren te lopen in de massa.
Los van dit alles kun je je de vraag stellen wat de meerwaarde ervan is om deze jonge performers op de grote scène van het Toneelhuis te plaatsen. Peter Missotten behoudt met zijn eigen werk binnen De Filmfabriek altijd een link met jonge makers. Ook is hij verbonden aan het Toneelhuis dus is het begrijpelijk dat hij zijn studenten, verspreid over drie avonden, meeneemt naar deze grote scène. Maar moeten de studenten hier dan tevreden mee zijn? Stellen dat ze nu voor een grote zaal gespeeld hebben, zou een beetje te gemakkelijk zijn, en vooral een loze belofte, vermits het karig aantal bezoekers op een kleine tribune vlak voor het podium zat en er dus geen grote zaal te zien was. Ook kan de grootte van de scène op zich geen levensbelangrijke inzichten gegeven hebben. Geen enkele van de studenten heeft immers gebruik gemaakt van deze scène en wat ze ons wilden vertellen, had evengoed overgekomen op een scène die maar half zo groot was geweest. Het is dus op zich een mooie kans voor de jonge makers om hier te staan, maar ik vrees dat het opzet zijn doel voorbij is geschoten.
Hopelijk wordt ons landschap geen dikke wolf die tevredenheid heet, want er is op verscheidene niveaus nog veel werk aan de winkel. Wat we deze avond gezien hebben is natuurlijk maar het werk van één school maar het kan wel gelden als voorbeeld van wat gaande is in het veld. De evolutie van speler naar maker is nog jong en niet alleen de studenten moeten hun plaats binnen het aanbod zoeken, ook de scholen zelf moeten kijken wat hun plaats binnen het systeem is. Hiervoor hebben ze tijd nodig om te experimenteren, maar hopelijk gebruiken ze die tijd ook om dingen in vraag te stellen en waar nodig pijnpunten te lokaliseren en visies bij te stellen. Het is nodig om met alle spelers binnen het systeem lege gaten op te vullen en kloven te dichten. In het belang van de jonge makers, maar ook in het belang van het behoud van alle positieve evoluties die reeds gemaakt zijn in het veld moeten er andere aspecten belicht worden, niet alleen in de praktijk, maar ook in de debatten en het discours rond theater. Zo is het onder andere belangrijk dat jonge makers kansen krijgen om hun werk te tonen aan de buitenwereld, maar dat ze daarnaast doorgroeimogelijkheden krijgen. Een goede opvolging is hierbij van cruciaal belang, zodat ze niet telkens weer in dezelfde poel terechtkomen en verplicht worden ter plekke te blijven trappelen met als gevolg dat de dynamiek van het landschap zichzelf verstikt. Ook moeten we opletten dat de individualisering niet te ver gaat en de jonge makers de voeling met elkaar en de meer gevestigde waarden niet verliezen. Er zijn te weinig initiatieven die deze twee groepen bij elkaar brengen op een manier waar alle betrokkenen iets aan hebben. Dit zijn maar enkele voorbeelden van aspecten die onze aandacht verdienen, maar ze bewijzen wel dat we te allen tijde moeten vermijden om in de val van de tevredenheid of vrijblijvendheid te trappen en dat is een evenwichtsoefening die we met z'n allen moeten maken.
|
| Dit artikel werd reeds 536 keer gelezen. | auteur(s):Carmen van Cauwenbergh |
|