Theatermaggezien ®
omdat theater belangrijk is...
ARCHIEF 2000 - 2014

De kinderen van ’t stort. 2 Juni 2002

De nieuwste theaterproductie van De Werf in Brugge: “de kavijaks (zonder hoofdletters)” mag dan al een aangelegenheid zijn die enigszins aansluit bij de evenementen van Brugge 2002 (of er misschien dreigt in te verzinken), ze is vooral een theatergebeurtenis die vele grenzen overstijgt en meer dan gewone aandacht verdient.

Kurt Defrancq als "piften"
(c) Frauke Dendooven
Interessant is te weten dat Kurt Defrancq, die de monoloog speelt, al jaren bezig is met het bewuste boek en de arbeider-schrijver Jozef Vantorre persoonlijk heeft gekend. En dat Defrancq geïnteresseerd was in Vantorre, niet in de eerste plaats omdat deze een arbeider was die schreef, maar omdat hij een onweerstaanbare verteller was, die durfde getuigen en dingen naar buiten bracht die normaal binnen de clan werden gehouden waar hij deel van uitmaakte. Tot op zijn sterfbed, aldus een enthousiaste Defrancq, is Jozef Vantorre blijven vertellen over zijn ouders, zijn broers en zussen en vooral over de vele spanningen die er in hun leven waren en over de eigenzinnige filosofie en verrassende logica die er achter stak. Jozef Vantorre beschikte daarenboven over een flinke dosis fantasie. Zoals hij de vele verhalen over zijn familie op een bepaald ogenblik kon laten opstijgen uit de miserie waarin ze waren ontstaan om er een geweldige glans van trots aan te geven, zo kon hij zelf ook samen met zijn verhalen uit de clan en de eenzaamheid uitbreken. Met hem hebben ook zijn broers en zussen, eens het kindzijn ontgroeid, hun tirannieke vader terechtgewezen en “getemd” en tenslotte zijn de Vantorres als welstellende burgers uitgezwermd al blijven ze zich de kavijaks noemen en vormen ze nog een hechte gemeenschap.

De kavijaks zijn tot jaren na de Tweede Wereldoorlog een apart volkje geweest in Heist-aan-zee, gevreesd en geschuwd, arrogant en anarchistisch op hun manier. De stamvader, waar Vantorre het over heeft in zijn boek, was een zuipschuit en voor iedereen een tiran – “de generaal” werd hij genoemd - die de moeder (altijd op de achtergrond, maar stevig wakend over de luttele duiten die binnenkwamen en over het “goed” dat welstellenden brachten), de zonen én de dochters onder een ijzeren knoet, en wat de dochters betreft, ook wel eens onder de lakens hield. Het was een nest van dertien kinderen (vijf meisjes en acht knapen), die moesten leven van wat zij vonden in vuilnisemmers en op ’t stort, die bedelbrieven schreven die zelfs de gierigste boer deden snotteren, die elk voor zich leefden en toch allen voor één, die gekend waren uren in het ronde, maar zelf aan de rand van de kleine gemeente woonden en geen mensen kenden. Dit nest, werd onder meer door mijnheer pastoor als een voorbeeld van Vlaamse miserie opgevoerd op een wagen tijdens de jaarlijkse processie. Daarmee begint Kurt Defrancq de monoloog, waarin hij de rol van de verteller Jozef vertolkt, door de clan “piften” genoemd. Maar Defrancq is niet alleen Jozef, de getuige die het babbelen niet kan laten, hij is tegelijk ook de hele familie. Stuk voor stuk boetseert Defrancq de personages uit de vettige materie waaruit de verhalen bestaan. Het Westvlaams mag dan voor sommigen wat vreemd aandoen, de expressieve lichaamstaal, de mimiek en de gestiek van de speler evoceren telkens in een flits elke broer en elke zus, de “generaal” en de bezorgde moeder tegen de achtergrond van een wereld van haast niet te geloven, nu eens scabreuse, dan weer hilarische of vertederende situaties. Die achtergrond wordt trouwens door decorman Geert Vandewalle op een wonderlijk-abstraherende manier opgeroepen in een wand die zowat alles tot wat een stort kan inspireren, weergeeft. Die muur is tegelijk reëel en symbolisch. Hij is voor de speler-verteller klaagmuur, klankbord én beschutting. Achter die muur kan “piften” de wereld maar ook zijn familie beloeren. Hij kan dwars door die muur ontsnappen naar een geheime plek waar hij zich kan overgeven aan zijn onschuldige fantasieën en waar hij zogezegd zijn Daisy kan ontmoeten, zijn grote en enige liefde, die helemaal anders is dan de opdringerige Marcella. Piften sublimeert Daisy die hij alleen kent van een foto uit een boekje dat hij op het stort vond. Zo gaat de monoloog stilaan over van bruut geweld, van aanstellerij en ellebogenwerk naar de zalige momenten waarop piften zich als man en op eigen benen voelt leven. Als hij dan ook nog op zijn stort een potje met dansende bloemen ontdekt, kan zijn geluk niet meer stuk.

In de regie van Christophe Ameye, die samen met Kurt Defrancq van het boek de monoloog maakte, krijgen de kavijaks een universele uitstraling. Het anekdotische van waaruit vertrokken wordt, is zo herkenbaar en wordt zo algemeen menselijk dat het van alle tijden en van alle mensen wordt. Het boek van nagenoeg 300 bladzijden wordt gereduceerd tot theater van pakweg een goed uur.
Kurt Defrancq als "piften"
(c) Frauke Dendooven
Defrancq en Ameye hebbben streng geselecteerd en vooral de vele personages alle eer aangedaan door ze telkens in een typerende situatie te plaatsen. Een belangrijk, volgens sommigen delicaat hoofdstuk over de roerige bezettingsjaren tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt samengebald in het “Oorlogslied” dat BramVermeulen speciaal voor deze productie schreef en waarin Bram zeer dynamisch de vechtlust van de kavijaks bezingt, waardoor ze altijd en uit eender welke situatie als overwinnaars – “de kavijakstroepen zijn wij” – te voorschijn komen.

Een familieclan als de kavijaks is geen alleenstaand geval en ook een werkmens zoals Vantorre (ploegbaas geworden in een baggersbedrijf), die een boek schrijft komt meer voor dan men vermoedt. Voor een arbeider die schrijft is het alleen veel moeilijker om tot het wereldje van de literatuur en de uitgeverij door te dringen. Jozef Vantorre heeft het geluk gehad dat hij in contact is kunnen komen met Georges Adé, Daniël Robberechts, Fernand Auwera en tenslotte ook met Louis Paul Boon (die het voorwoord schreef tot het boek en volgens sommigen eigenlijk het boek heeft helpen schrijven), die hem flink hebben gesteund. En dat was nodig, want het heeft heel wat voeten in de aarde gehad, vooraleer De Kavijaks in 1973 bij de Standaard Uitgeverij Antwerpen (en Moussault’s Uitgeverij, Amsterdam) in de handel kwam. Wie daarover iets wil lezen, verwijzen we naar artikels in het weekblad De Nieuwe, van 20 april 1973 en van 18 mei 1973 en naar het boek van Daniël Robberechts: “Bezwarende geschriften”, waarin deze auteur op blz. 158 zijn bijdrage uit De Nieuwe heeft opgenomen onder de titel: “Overwegingen bij het verschijnen van een boek” en waarin hij de stelling “Jozef Vantorre mag niet tot een schrijvende proleet worden opgeblazen” verdedigt, waarmee hij bedoelt dat Vantorre’s werk niet als een curiosum noch als folklore mag worden bekeken, niet als een uitzondering die de regel (arbeiders schrijven geen boeken) bevestigt, maar gewoon als een bijdrage tot de literatuur van een mens die het in zich had dit te kunnen en niets anders kon dan het te doen. Dat de “heersende literatuur” het daar wel eens moeilijk mee heeft, zal Vantorre en allen die nu de kavijaks gezien hebben en daarom nu ook het boek zullen lezen of herlezen, worst wezen.


Info: Tel: 050/ 33.05.29, info@dewerf.be, www.dewerf.be

Dit artikel werd reeds 243 keer gelezen.auteur(s):Roger Arteel